• con·ci·li·eer
vervoeging van
conciliëren

concilieer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van conciliëren
    • Ik concilieer. 
  2. gebiedende wijs van conciliëren
    • Concilieer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van conciliëren
    • Concilieer je?