• cir·cu·leer·de
vervoeging van
circuleren

circuleerde

  1. enkelvoud verleden tijd van circuleren
    • Ik circuleerde. 
    • Jij circuleerde. 
    • Hij, zij, het circuleerde. 
     Hij wapperde de dunne stof een paar maal op en neer zodat er wat lucht om zijn blote bast circuleerde.[1]