chez
- Van Oudfrans chies, verder te herleiden tot Latijn casa, "huis". Mogelijk was het oorspronkelijk de datiefvorm hiervan (casae) die zich van substantief ontwikkelde tot voorzetsel.
chez
- bij [1] (bepaling van locatie), vooral gebruikt wanneer het syntactische hoofd [7] een persoon is
- «J'étais chez le coiffeur.»
- Ik was bij de kapper.
- «Je vais chez moi.»
- Ik ga naar huis (lett: "Ik ga naar mezelf toe").
- «J'étais chez le coiffeur.»
- bij [5] (bepaling van collectiviteit)
- «Cette maladie se voit souvent chez les chiens.»
- Die ziekte ziet men vaak bij honden.
- «Cette maladie se voit souvent chez les chiens.»