Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bub·belt

Werkwoord

vervoeging van
bubbelen

bubbelt

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bubbelen
    • Jij bubbelt. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bubbelen
    • Hij bubbelt. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van bubbelen
    • Bubbelt! 

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be