• brok·kel·de
vervoeging van
brokkelen

brokkelde

  1. enkelvoud verleden tijd van brokkelen
    • Ik brokkelde. 
    • Jij brokkelde. 
    • Hij, zij, het brokkelde. 
     Elke stroperige seconde brokkelde haar zorgvuldig opgebouwde verdedigingslinie verder af.[1]