Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bre·der

Bijvoeglijk naamwoord

breder

  1. onverbogen vorm van de vergrotende trap van breed
     'Dit kan dus niet,' mompelde hij toen hij de bedragen las. Toen Jeroen de bedragen nogmaals bij elkaar optelde, kwam hij echter tot dezelfde eindconclusie. 'Dit kan dus wél. ' De glimlach op zijn gezicht werd breder.[1]

Verwijzingen