brandde
- brand·de
vervoeging van |
---|
branden |
brandde
- enkelvoud verleden tijd van branden
- Ik brandde.
- Jij brandde.
- Hij, zij, het brandde.
- Ik brandde.
- ▸ Doordat de noodverlichting brandde en zij de enige twee personen in de gang waren, kreeg het geheel iets spookachtigs.[1]
- Het woord brandde staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.