• brand·de
vervoeging van
branden

brandde

  1. enkelvoud verleden tijd van branden
    • Ik brandde. 
    • Jij brandde. 
    • Hij, zij, het brandde. 
     Doordat de noodverlichting brandde en zij de enige twee personen in de gang waren, kreeg het geheel iets spookachtigs.[1]