enkelvoud meervoud
naamwoord bleik -

bleik

  1. bleek
    «Lakens op die bleik
    Lakens op de bleek.
stamtijd
infinitief voltooid
deelwoord
bleik
gebleik
volledig

bleik

  1. bleken
    «'n Paar maande gelede was daar in Die Burger 'n berig oor tandartse in Brittanje wat tronk toe kan gaan as hulle hul pasiënte se tande bleik
    Een paar maanden geleden stond er in Die Burger een bericht over tandartsen in Brittannië die gevangenisstraf konden krijgen als zij de tanden van hun patiënten bleekten.