• blaud·re aa

mir, mer blaudre aa

  1. eerste persoon meervoud tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van aablaudre

dihr, der blaudre aa

  1. tweede persoon meervoud tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van aablaudre (lokale variant)

ihr, er blaudre aa

  1. tweede persoon meervoud tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van aablaudre (lokale variant)

dihr blaudre aa

  1. tweede persoon meervoud toekomende tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van aablaudere (lokale variant)

ihr blaudre aa

  1. tweede persoon meervoud toekomende tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van aablaudre (lokale variant)

sie blaudre aa

  1. derde persoon meervoud tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van aablaudre