bewies
- be·wies
vervoeging van |
---|
bewassen |
bewies
- enkelvoud verleden tijd van bewassen
- Ik bewies.
- Jij bewies.
- Hij, zij, het bewies.
- Ik bewies.
vervoeging van |
---|
bewiesen |
bewies
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bewiesen
- Ik bewies.
- gebiedende wijs van bewiesen
- Bewies!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bewiesen
- Bewies je?
- Het woord bewies staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
bewies
- bewijs; datgene wat de juistheid van een bewering onweerlegbaar vast (kan) leggen
bewies
- bewijs; datgene wat de juistheid van een bewering onweerlegbaar vast (kan) leggen