• be·wies
vervoeging van
bewassen

bewies

  1. enkelvoud verleden tijd van bewassen
    • Ik bewies. 
    • Jij bewies. 
    • Hij, zij, het bewies. 
vervoeging van
bewiesen

bewies

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bewiesen
    • Ik bewies. 
  2. gebiedende wijs van bewiesen
    • Bewies! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bewiesen
    • Bewies je? 


bewies

  1. bewijs; datgene wat de juistheid van een bewering onweerlegbaar vast (kan) leggen


bewies

  1. bewijs; datgene wat de juistheid van een bewering onweerlegbaar vast (kan) leggen