stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
beurrer
beurrais
beurré
eerste groep volledig

beurrer

  1. overgankelijk (kookkunst) beboteren

se beurrer

  1. wederkerend (spreektaal) zich bezatten
    «Mon père, après le boulot, il allait au bistrot du coin pour se beurrer la gueule.»
    Na het werk ging mijn vader naar het café op de hoek om zich een stuk in de kraag te zuipen. [1]