Middelnederlands

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden tijd voltooid
deelwoord
enkelvoud meervoud
besibberen besibberde besibberden besibbert
   volledig   

Werkwoord

besibberen

  1. overgankelijk bezoedelen, bevlekken
    «Haerlieder ziele, die metter zelver zonde van ... simonie zo leelick besibbert en besmet zijn.»
    Hun zielen, die met dezelfde zonde van ... simonie zo lelijk bezoedeld en bevlekt zijn.