• be·schei·de·ne·re

bescheidenere

  1. onbepaald (zonder lidwoord) nominatief vrouwelijk enkelvoud vergrotende trap van bescheiden

bescheidenere

  1. onbepaald (zonder lidwoord) accusatief vrouwelijk enkelvoud vergrotende trap van bescheiden

bescheidenere

  1. onbepaald (zonder lidwoord) nominatief meervoud vergrotende trap van bescheiden

bescheidenere

  1. onbepaald (zonder lidwoord) accusatief meervoud vergrotende trap van bescheiden

bescheidenere

  1. bepaald nominatief mannelijk enkelvoud vergrotende trap van bescheiden

bescheidenere

  1. bepaald nominatief vrouwelijk enkelvoud vergrotende trap van bescheiden

bescheidenere

  1. bepaald accusatief vrouwelijk enkelvoud vergrotende trap van bescheiden

bescheidenere

  1. bepaald nominatief onzijdig enkelvoud vergrotende trap van bescheiden

bescheidenere

  1. bepaald accusatief onzijdig enkelvoud vergrotende trap van bescheiden

bescheidenere

  1. onbepaald nominatief vrouwelijk enkelvoud vergrotende trap van bescheiden

bescheidenere

  1. onbepaald accusatief vrouwelijk enkelvoud vergrotende trap van bescheiden