bepreek
- be·preek
vervoeging van |
---|
bepreken |
bepreek
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bepreken
- Ik bepreek.
- gebiedende wijs van bepreken
- Bepreek!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bepreken
- Bepreek je?
- Het woord bepreek staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.