• be·preek
vervoeging van
bepreken

bepreek

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bepreken
    • Ik bepreek. 
  2. gebiedende wijs van bepreken
    • Bepreek! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bepreken
    • Bepreek je?