• ben·ka

benka

  1. verleden tijd van benke
  2. voltooid deelwoord van benke (betekenis [A])

benka

  1. verleden tijd van benke
  2. voltooid deelwoord van benke (betekenis [B])


  • ben·ka

benka

  1. onbepaalde wijs, tweede vorm naast benke, zie aldaar

benka

  1. verleden tijd van benka
  2. voltooid deelwoord van benka

benka

  1. verleden tijd van benke
  2. voltooid deelwoord van benke

benka

  1. gebiedende wijs van benka

benka

  1. gebiedende wijs van benke