Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·luis·ter

Werkwoord

vervoeging van
beluisteren

beluister

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van beluisteren
    • Ik beluister. 
  2. gebiedende wijs van beluisteren
    • Beluister! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van beluisteren
    • Beluister je?