beluister
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- be·luis·ter
Werkwoord
vervoeging van |
---|
beluisteren |
beluister
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van beluisteren
- Ik beluister.
- gebiedende wijs van beluisteren
- Beluister!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van beluisteren
- Beluister je?