• be·knib·bel·de
vervoeging van
beknibbelen

beknibbelde

  1. enkelvoud verleden tijd van beknibbelen
    • Ik beknibbelde. 
    • Jij beknibbelde. 
    • Hij, zij, het beknibbelde. 
  2. verbogen vorm van beknibbeld, voltooid deelwoord van beknibbelen
    • Is dit wel haalbaar binnen het beknibbelde budget van de zorg?