Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·knab·bel

Werkwoord

vervoeging van
beknabbelen

beknabbel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van beknabbelen
    • Ik beknabbel. 
  2. gebiedende wijs van beknabbelen
    • Beknabbel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van beknabbelen
    • Beknabbel je? 

Gangbaarheid