begeert
- be·geert
vervoeging van |
---|
begeren |
begeert
- tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van begeren
- Jij begeert.
- derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van begeren
- Hij begeert.
- (verouderd) gebiedende wijs meervoud van begeren
- Begeert!
- alles wat zijn hartje begeert
alles wat hij maar zou willen hebben
- • Zoonlief heeft de status van een halfgod en krijgt alles wat zijn hartje begeert. [1]
- Het woord begeert staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Suzanne Vermeer: All-inclusive 2008