• be·droeg
vervoeging van
bedragen

bedroeg

  1. enkelvoud verleden tijd van bedragen
    • Ik bedroeg. 
    • Jij bedroeg. 
    • Hij, zij, het bedroeg. 
     De afstand tot de groep bedroeg nog dertig meter, toen plotseling een hysterische stem in zijn hoofd schreeuwde: ‘Waar zijn de kinderen? ’[1]