• be·dek·ten
vervoeging van
bedekken

bedekten

  1. meervoud verleden tijd van bedekken
    • Wij bedekten. 
    • Jullie bedekten. 
    • Zij bedekten. 
     Terwijl haar blik heen en weer schoot, bedekten de vingers van haar linkerhand het plastic bandje om haar pols.[1]