Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • band·je

Zelfstandig naamwoord

het bandjeo

  1. verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord band
     Terwijl haar blik heen en weer schoot, bedekten de vingers van haar linkerhand het plastic bandje om haar pols.[1]
Hyponiemen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen