• IPA: /baːjiː/
  • bá·jí

bájí

  1. instrumentalis enkelvoud van báje
  2. genitief meervoud van báje

bájí

  1. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd aantonende wijs van het imperfectieve werkwoord bájit
  2. derde persoon meervoud tegenwoordige tijd aantonende wijs van het imperfectieve werkwoord bájit