• avi·sa
Naar frequentie 5396

avisa, v

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van avis


  • avi·sa

avisa

  1. onbepaalde wijs, tweede vorm naast avise, zie aldaar

avisa

  1. verleden tijd van avisa
  2. voltooid deelwoord van avisa

avisa

  1. gebiedende wijs van avisa

avisa

  1. verleden tijd van avise
  2. voltooid deelwoord van avise

avisa

  1. gebiedende wijs van avise

avisa, v

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van avis


vervoeging van
avisar

avisa

  1. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van avisar
  2. gebiedende wijs (bevestigend) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van avisar