• auf·bauscht
  • Duitse werkwoordsvorm met het voorvoegsel auf-

aufbauscht

  1. bijzinvorm derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van aufbauschen

aufbauscht

  1. bijzinvorm tweede persoon meervoud tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van aufbauschen
  • bauscht auf
  • bauscht sich auf
  • sich aufbauscht