stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
assurer
assurais
assuré
eerste groep volledig

assurer

  1. verzekeren, beveiligen
  2. (spreektaal) iets aankunnen, het varkentje kunnen wassen
    «Le toubib a la trouille lui-même, j'espère qu'il va assurer
    De dokter knijpt 'm zelf, ik hoop dat-ie het aankan. [1]
  3. (spreektaal) een goede indruk maken
    «Pas mal, la petite brunette là-bas, va falloir assurer
    Niet slecht die kleine brunette daar, ik moet zorgen dat ik goed voor de dag kom! [1]
  4. (spreektaal) een goed resultaat behalen
    «Cette année, faut que j’assure pour le bac.»
    Dit jaar moet ik slagen voor mijn eindexamen. [1]