assurer
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
assurer |
assurais |
assuré |
eerste groep | volledig |
assurer
- verzekeren, beveiligen
- (spreektaal) iets aankunnen, het varkentje kunnen wassen
- «Le toubib a la trouille lui-même, j'espère qu'il va assurer.»
- De dokter knijpt 'm zelf, ik hoop dat-ie het aankan. [1]
- «Le toubib a la trouille lui-même, j'espère qu'il va assurer.»
- (spreektaal) een goede indruk maken
- «Pas mal, la petite brunette là-bas, va falloir assurer!»
- Niet slecht die kleine brunette daar, ik moet zorgen dat ik goed voor de dag kom! [1]
- «Pas mal, la petite brunette là-bas, va falloir assurer!»
- (spreektaal) een goed resultaat behalen
- «Cette année, faut que j’assure pour le bac.»
- Dit jaar moet ik slagen voor mijn eindexamen. [1]
- «Cette année, faut que j’assure pour le bac.»