• /ˈæʃ.ɪn/

ashen

  1. uit as bestaand
    «Sam and Frodo could go no further. They had reached a low ashen hill.[1]»
    Sam en Frodo konden niet verder. Ze hadden een lage asheuvel bereikt.
  2. askleurig, verbleekt
    «When hearing that his face turned ashen
    Zijn gezicht verloor alle kleur toen hij dat hoorde.
  3. essen, uit essenhout bestaand
    «He had an ashen bow.»
    Hij had een boog van essenhout.


  1. Lord of the Rings Hoofdstuk 57; J.R.R. Tolkien