anticiparse
- an·ti·ci·par·se
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
anticiparse |
anticipaba |
anticipado |
volledig |
anticiparse
- wederkerend anticiperen op, vooruitlopen op
- eerder gebeuren
- anticiparse in: Diccionario de la lengua española, 23e druk, op website: Real academia española