alloceer
- al·lo·ceer
vervoeging van |
---|
alloceren |
alloceer
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van alloceren
- Ik alloceer.
- gebiedende wijs van alloceren
- Alloceer!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van alloceren
- Alloceer je?
- Het woord alloceer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.