• alarm·bel·len

de alarmbellenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord alarmbel
     Chantal hoorde een serie alarmbellen in haar hoofd afgaan.[1]
     Iemand die zich bij een van de eerste afspraakjes voordoet als een vrijwel volmaakt wezen - dat ook nog met de dag beter wordt - zal alarmbellen doen afgaan: zo iemand zal algauw onuitstaanbaar blijken en altijd ondoorgrondelijk blijven.[2]