• ako·niet·jes

de akonietjesmv

  1. verkleinwoord meervoud van het zelfstandig naamwoord akoniet
  2. meervoud van het zelfstandig naamwoord akonietje
    • Zie hier het huisje reeds van Manus; wij nemen het binnenwegje tusschen bermen met hakhout, de akonietjes glinsteren er onder en het speenkruid met zijn donkere blaadjes als hartjes. [1]