stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
agrupar
agrupaba
agrupado
volledig

agrupar

  1. groeperen, rangschikken, in groepen verenigen
    «Ana agrupa a las chicas»
    Ann groepeert de meisjes
  2. samenvoegen, bij elkaar zetten
    «Juan agrupa las flores rojas»
    Jan schikt de rode bloemen samen