Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·zengt

Werkwoord

vervoeging van
afzengen

afzengt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afzengen
    • ... dat jij afzengt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afzengen
    • ... dat hij afzengt. 

Gangbaarheid