• af·werk·ten
vervoeging van
afwerken

afwerkten

  1. (in een bijzin) meervoud verleden tijd van afwerken
    • ...dat wij afwerkten. 
    • ...dat jullie afwerkten. 
    • ...dat zij afwerkten. 
     Toen de bui op zijn hevigst was, stampten we met onze voeten op de vloer voor een donderend gebulder, waarna we langzaamaan alles in omgekeerde volgorde afwerkten - via de tikken, de klappen en het steeds zachter wrijven - tot we weer als zonnen stonden.[1]
  1. Strayed, Cherl
    “Schitterende kleine dingen” (2021), Thomas Rap  , ISBN 9789400408784