• af·weer·de
vervoeging van
afweren

afweerde

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van afweren
    • ... dat ik afweerde. 
    • ... dat jij afweerde. 
    • ... dat hij, zij, het afweerde. 
     de man die al het kwaad voor ons afweerde.[1]
     Af en toe schokten haar ranke armen langs haar lichaam, zachtjes, alsof ze regendruppels afweerde.[2]
  1. Victoria Holt
    “Een waaier van geluk” (1988), Saga, ISBN 9788726484939
  2. Liu,Cixin
    “Het drielichamen probleem” (2014), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044645798