• af·stap·te
vervoeging van
afstappen

afstapte

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van afstappen
    • ... dat ik afstapte. 
    • ... dat jij afstapte. 
    • ... dat hij, zij, het afstapte. 
     Toen hij op hen afstapte, was er direct de herkenning.[1]