afspeelde
- af·speel·de
vervoeging van |
---|
afspelen |
afspeelde
- (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van afspelen
- ... dat ik afspeelde.
- ... dat jij afspeelde.
- ... dat hij, zij, het afspeelde.
- ... dat ik afspeelde.
- ▸ Hij haalde nonchalant zijn schouders op en concentreerde zich weer volledig op datgene wat zich op het veld afspeelde.[1]
- Het woord afspeelde staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.