• af·speel·de
vervoeging van
afspelen

afspeelde

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van afspelen
    • ... dat ik afspeelde. 
    • ... dat jij afspeelde. 
    • ... dat hij, zij, het afspeelde. 
     Hij haalde nonchalant zijn schouders op en concentreerde zich weer volledig op datgene wat zich op het veld afspeelde.[1]