Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·snort

Werkwoord

vervoeging van
afsnorren

afsnort

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afsnorren
    • ... dat jij afsnort. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afsnorren
    • ... dat hij afsnort. 

Gangbaarheid