Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·schil·fer·de

Werkwoord

vervoeging van
afschilferen

afschilferde

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van afschilferen
    • ... dat ik afschilferde. 
    • ... dat jij afschilferde. 
    • ... dat hij, zij, het afschilferde.