afscheidde
- Geluid: afscheidde (hulp, bestand)
- af·scheid·de
vervoeging van |
---|
afscheiden |
afscheidde
- (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van afscheiden
- ... dat ik afscheidde.
- ... dat jij afscheidde.
- ... dat hij, zij, het afscheidde.
- ... dat ik afscheidde.
- (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van zich afscheiden
- ... dat ik me afscheidde.
- ... dat jij je afscheidde.
- ... dat hij, zij, het zich afscheidde.
- ... dat ik me afscheidde.
- Het woord afscheidde staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.