Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·schat·te

Werkwoord

vervoeging van
afschatten

afschatte

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van afschatten
    • ... dat ik afschatte. 
    • ... dat jij afschatte. 
    • ... dat hij, zij, het afschatte. 

Gangbaarheid