Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·schat

Werkwoord

vervoeging van
afschatten

afschat

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afschatten
    • ... dat ik afschat. 
  2. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afschatten
    • ... dat jij afschat. 
  3. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afschatten
    • ... dat hij afschat. 

Gangbaarheid