afrondden
- af·rond·den
vervoeging van |
---|
afronden |
afrondden
- (in een bijzin) meervoud verleden tijd van afronden
- ...dat wij afrondden.
- ...dat jullie afrondden.
- ...dat zij afrondden.
- ...dat wij afrondden.
- ▸ Als we met drieduizend of meer waren, zoals op deze voorzomerse dag, deelde de politie de burgerlijke pers mee dat we met tweeduizend waren, wat de journalisten naar beneden toe afrondden zodat drieduizend mensen op straat er een paar honderd in de kolommen werden.[1]
- Het woord afrondden staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)“1968, De grote eeuw deel 7” (2017), Uitgeverij Prometheus , ISBN 9789044633535