Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·praat·ten

Werkwoord

vervoeging van
afpraten

afpraatten

  1. (in een bijzin) meervoud verleden tijd van afpraten
    • ...dat wij afpraatten. 
    • ...dat jullie afpraatten. 
    • ...dat zij afpraatten. 

Gangbaarheid