Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·praat

Werkwoord

vervoeging van
afpraten

afpraat

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afpraten
    • ... dat ik afpraat. 
  2. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afpraten
    • ... dat jij afpraat. 
  3. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afpraten
    • ... dat hij afpraat. 

Gangbaarheid