Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·kleedt

Werkwoord

vervoeging van
afkleden

afkleedt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afkleden
    • ... dat jij afkleedt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afkleden
    • ... dat hij afkleedt.