• af·fron·teer
vervoeging van
affronteren

affronteer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van affronteren
    • Ik affronteer. 
  2. gebiedende wijs van affronteren
    • Affronteer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van affronteren
    • Affronteer je?