• af·beet
vervoeging van
afbijten

afbeet

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van afbijten
    • ... dat ik afbeet. 
    • ... dat jij afbeet. 
    • ... dat hij, zij, het afbeet. 
     In plaats van twee bange muisjes werd hij geconfronteerd met een standvastig duo van wie er één als een getergde leeuw van zich afbeet.[1]