afbad
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- af·bad
Werkwoord
vervoeging van |
---|
afbidden |
afbad
- (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van afbidden
- ... dat ik afbad.
- ... dat jij afbad.
- ... dat hij, zij, het afbad.
- ... dat ik afbad.
vervoeging van |
---|
afbidden |
afbad