Duits

Uitspraak
  • IPA: /ˈapfyːɐ̯tət/
Woordafbreking
  • ab·führ·tet

Werkwoord

abführtet

  1. (bijzin) tweede persoon enkelvoud aantonende wijs verleden tijd van abführen
  2. (bijzin) tweede persoon enkelvoud aanvoegende wijs II verleden tijd van abführen